047 De kinderjaren
Een jongen ging eens op stap om te vissen. Met een grote gedeukte hoed op zijn donkere krullenbos en een tas waar zijn moeder met zorg en liefde klaargemaakt brood in gedaan had ging hij op stap. Hij trapte stevig door want hij had de wind tegen. Buiten het lawaai van de stad zette hij zijn fiets tegen een boom en plaatste het meegenomen klapstoeltje op de helling alwaar aan de voet daarvan zich een grote rivier uitstrekte. Aanvankelijk wilde hij plaatsnemen op het stoeltje, maar bij nader inzien ging hij languit in het gras liggen. Even later viel hij in slaap. Hij droomde van vroeger. Over de scheiding van zijn ouders, over de jaren daarna. Hoe hij als kleine jongen op school gepest werd door andere kinderen. Ook droomde hij van later toen hij nooit een meisje kon krijgen, hoe graag hij dat ook zou willen. De meisjes vonden hem te kinderlijk. Opeens zag hij een begrafenisstoet voorbij trekken. Een zwarte koets getroken door twee eveneens zwarte paarden. De koets was open en Hans, zo heette de jongen, zag dat de kist open was. In de kist lag een kind.
"Ach!" zei Hans, "dat zo'n kind zo jong moet sterven."
Op dat moment hoorde hij een stem van ver weg en toch dichtbij.
"Hans, als je goed kijkt naar dat kind dan zie je dat je het zelf bent."
Hans keek nog eens goed en schrok ervan..
"Schrik maar niet Hans!" vervolgde de stem,
"Je leven is nog niet voorbij, integendeel, het begint nu pas goed!"
Toen begreep Hans dat het kind in hem dood was.
Hans werd wakker en keek opm zijn horloge. Hij schrok, het was al over tienen en zijn moeder zoun niet begrijpen waar hij bleef. Haastig pakte hij zijn niet gebruikte werphengel weer in en sjorde al zijn spullen op de bagagedrager van zijn fiets. Hij fietste flink door want hij was nog een flink eind buiten de stad. Hij was moe en waarschijnlijk zag hij daardoor het meisje wat daar overstak te laat. Hij viel van zijn fiets.
"Och jongen," zei het meisje bezorgd terwijl ze zich over Hans heenboog.
"Heb je je bezeerd?"
"Ik geloof dat ik mijn voet gebroken heb." stamelde Hans.
Het meisje bleek dichtbij te wonen en haar vader, een grote sterke man, tilde Hans zijn woning binnen. Een te hulp geroepen arts constateerde een verstuikte enkel bij Hans en schreef hem rust voor. Om zijn moeder gerust te stellen belde Hans haar op. Onder toeziend oog van haar ouders verzorgde Wendy de voet van Hans en dat schepte een band tussen die twee.
Hans was geen kind meer en zo kwam er een dag dat hij ging trouwen met Wendy. Later vertelde hij zijn zoon, die precies op Hans leek, het verhaal van het dode kind en dat gaf zijn zoon dan nieuwe moed. Want voor elke eenzame jongen of eenzaam meisje is er wel een geschikte partner te vinden.
© Frank Faber 1988