023 De tent gesloten
Op het zandpad loopt Hans de Bruijn. Hij draagt een rugzak waarin zich behalve voedsel, ook een canvas tentje bevindt. Hij is moe. Moe van het lange lopen door het mulle zand wat tussen zijn tenen zit. Op een plek waar veel heide bloeit besluit hij te stoppen. Hij bevrijdt zijn vermoeide rug van zijn rugzak en begint zijn tentje op te slaan. De zon is nog net niet onder en in de schemering blaast Hans zijn luchtbed op. Hij eet wat meegebracht brood, gaat op zijn luchtbed liggen en valt in een diepe slaap. Zijn droom voert hem terug naar zijn kinderjaren. Hij heeft pianoles van juffrouw Roest; een lang mager mens waar de kleine Hans toch een beetje bang voor is. Zijn vingertjes raken de toetsen. Hij buigt zich voorover om de noten te lezen. Waarom krijgt hij nu opeens zo'n pijn in zijn rug? Hij opent zijn ogen en constateert dat alle lucht uit zijn luchtbed is verdwenen en hij tengevolge daarvan op de harde ondergrond ligt. Dat verklaart de pijn in zijn rug. Vreemd, wie zou de stop eruit getrokken hebben? Hans kruipt op handen en voeten naar buiten. Er staan sterren aan de hemel en de maan werpt een spookachtig schijnsel over de heide. De krekels maken hun eigen muziek. Hans voelt zich onbehagelijk. Hij gaat op de grond zitten, bovenop zijn bril die sneuvelt onder zijn gewicht. Hij denkt dat iemand met opzet die bril daar heeft neergelegd, zodat wanneer hij zou gaan zitten op zijn bril, deze zou breken. Ineengehurkt zit Hans op de grond te luisteren naar de geluiden van de nacht. Hij heeft last van buikpijn. Moet plotseling braken. Hij weet het nu zeker; iemand probeert hem te vergiftigen.
De ochtend kondigt zich aan, ergens klinkt hanengekraai en het begint zachtjes te regenen.
"Dat is de straf van de voorzienigheid!" denkt Hans. De straf voor zijn kinderachtige gedrag om zomaar weg te lopen. Goed, het was ook haar fout geweest, maar hij had de wijste moeten zijn! Speciaal om hem te treiteren steekt er een harde wind op die zijn tent aan flarden scheurt. De hele dag blijft Hans rondhangen bij de restanten van zijn tent en hij heeft dorst. Erg veel dorst. Maar helaas heeft iemand zijn thermoskan met koude thee kapot gemaakt. De kan rammelt van de scherven, dus de thee is ondrinkbaar. Moedeloos laat Hans zich op de grond vallen. Het kan hem allemaal niets meer schelen. Er zit een scheur in zijn jas en zijn broek is bevlekt, bovendien heeft Hans een baard van twee dagen, maar wat doet het er toe!
Het wordt weer nacht en Hans ligt op de grond te wachten op de dingen die komen. Dan komen de mieren. Duizenden, nee miljoenen mieren. Hans weet dat wanneer hij blijft liggen, hij opgegeten zal worden en dat idee beangstigt hem. Hij hoort gefluister, gegiechel in zijn oor, maar er is niemand. Gillend zet Hans het op een lopen en laat zich uiteindelijk uitgeput vallen in het mulle zand.
Vroeg in de morgen doet Bas, een rijkelijk besnord man zijn inspectieronde. Hij is een van de vele boswachters van De Veluwe. Daar ligt een man. Aan zijn uiterlijk te oordelen een man die aan de zelfkant van de maatschappij staat. Hij ziet er onverzorgd uit en blijkbaar heeft hij Bas niet in de gaten. Of toch wel. Hans ziet, voor zover dat zonder bril mogelijk is voor hem, vanuit zijn ooghoeken een forse boswachter staan die iets zegt in zijn draadloze telefoon. Hans begint vreselijk te zweten en te trillen over zijn hele lichaam. Na een tijdje komt er een ambulance het zandpad opgereden en zonder verzet laat Hans zich meenemen.
Hij ziet nu alleen nog maar mensen in witte jassen. Sleutelgerammel. Hij wordt een cel ingeduwd. Er staat alleen een opgemaakt bed. Angstig gaat hij in een hoek zitten kijken naar de witte kale muren waar allerlei gezichten op verschijnen. Dan begint het lange wachten.
© Frank Faber 1996