022 Zand
Het ruisende geroezemoes van hun stemmen klonk hem nog in de oren. Hij had gedronken; vijf glazen, of waren het er vijftien? Hij zag nog de mannen met leren jekkers en de geur van goedkope tabak hing nog in zijn neus. Toen had hij die beroerte gekregen. Alles werd zwart voor zijn ogen. Hij voelde dat hij van zijn kruk op de grond gleed, daarna wist hij niets meer. Wild graaide hij met zijn vuisten op de grond en voelde dat het zand was, doch niet van het soort waar hij als kind kastelen van bouwde. Vreemd, hij kon zich niet herinneren dat de vloer van het cafeetje hiermee bedekt was.
Voorzichtig opende hij zijn ogen. De maan wierp een bleek licht over een kale, uitgestrekte zanderige vlakte. Het café was weg. Hij probeerde zich op te richten maar dit werd hem bemoeilijkt doordat zijn benen dienst weigerden. Uitgeput stortte hij weer neer.
Hij merkte dat hij niet meer alleen was; recht voor hem uit, op een paar passen afstand stond een slank figuurtje. Haar gelaat was onmiskenbaar oosters en bepaald niet onknap. Ze was gehuld in een witte, zijden japon die losjes rond haar lichaam wapperde. Het drong tot hem door dat ze iets probeerde te zeggen, maar het geluid ontbrak. Daarna viel hij in de omarming van een ondoordringbare duisternis zoals eerder op de avond.
Toen hij zijn ogen weer opende, lag hij in zijn eigen bed en zijn vrouw boog zich zorgzaam over hem heen. Ze legde een koud kompres op zijn voorhoofd, want hij had een stevige kater. Hij zag nog hoe ze met een washandje zijn vuile voeten waste. Die waren bedekt met zand.
Toen viel hij in slaap.
© Frank Faber 1977