016 Carnaval van de eenzaamheid

 

Vaak droomde de man dat hij in een onwerkelijk park met schimmige figuren die haastig hun heil zochten in het duister, of zomaar in het niets oplosten, ronddoolde. Hij trachtte dan, voordat hij insliep het absurde van de mensheid te doorgronden, maar eer hij een aannemelijk antwoord gevonden had, begon hij reeds met zijn ogen te knipperen.

Hij was vrijgezel gebleven en de vrouwen die hij benaderd had, hadden hem links laten liggen. Was dit vanwege zijn hooggeleerde voorkomen? Hij was als een schildpad; hard van buiten maar zacht van binnen.

Als kind had hij geleerd zijn ware gevoelens te verbergen achter een masker van hardheid en later kreeg hij daar een hoop last mee.

Hij zou rijexamen doen en vroeg de instructeur hoe de versnellingsbak werkte. Deze haalde zijn schouders op en merkte op dat het niet van belang was hoe en waarom het werkte, nee het was belangrijk om te weten hoe je het bedienen moest! Daarop reageerde de man fel door te zeggen dat hij het eenvoudigweg vertikte dingen te doen of te laten waarvan hij de zin niet begreep. Hij is trouwens nooit voor dat examen geslaagd.

Nu, jaren later zit hij op een bankje in de stad en het verkeer raast aan alle kanten om hem heen. Hij zucht. Hij begrijpt de wereld nu zo goed, alleen, de wereld begrijpt hem niet.

 

© Frank Faber 1978